Vasten: Ik sterf

Franciscus en zijn broeders hielden er van om vaak en streng te vasten.
Zij waren er van overtuigd dat een leven van bidden en vasten je steeds meer ontvankelijk maakt voor de liefde van God.
Waar jij zit, kan God niet zitten.
Het is daarom zaak om ruimte te scheppen in je hoofd, je hart en je lichaam, zodat je hart en je buik vaten worden die door de Allerhoogste gevuld kunnen worden met zijn liefde.

Tijdens zo’n strenge vasten gebeurde het een keer, dat de broeders wakker schrokken van een medebroeder die lag te kreunen: “Ik sterf, ik sterf”.
Die naast hem lagen vroegen bezorgd wat er aan de hand was.
Maar de jonge broeder herhaalde slechts ”ik sterf, ik sterf”.
Door zijn geroep werd ook Franciscus wakker en hij vroeg: wie roept daar toch steeds “ik sterf, ik sterf”. En de jonge broeder antwoordde: “Ik ben het, broeder Franciscus, ik sterf van de honger.”

Liefde gaat boven ascese

Franciscus staat onmiddellijk op en begint een maaltijd klaar te maken voor de broeder die het zo moeilijk heeft.
En als hij dat eenvoudige maal bereid heeft, brengt hij het naar de broeder, gaat bij hem zitten en begint als eerste van het voedsel te eten. Hij wil niet dat zijn jonge broeder zich ervoor zal schamen dat hij het niet meer hield en wat eten moest. En hij vraagt ook de andere broeders om uit liefde voor hun medebroeder hun vasten te breken en wat van de maaltijd te nemen.

En als ze allemaal gegeten hebben met de jonge broeder in hun midden, houdt Franciscus hen voor dat het goed is de Heer te dienen, maar dat je daarbij wel je verstand moet gebruiken.
“Vasten is een mooi ding”, zegt hij, “maar je moet daarin maat weten te houden
en niet doen alsof je al in de hemel bent, waar je niet meer hoeft te eten en te drinken.
Het lichaam stelt ook zijn eisen, luister daarnaar. En als je streng wilt vasten,
vergeet dan nooit dat de liefde voor je broeder altijd voorrang heeft.”
En hij besloot: “De Heer ziet liever een broeder die het opneemt voor een ander, dan een broeder die zich met veel vasten en bidden tot de Heer wendt, maar geen oog heeft voor de nood van zijn naaste.”

Naar Celano 2,22
Guy Dilweg